Het ontstaan van Biesland, de Bieslandse Polder of de Kooltuynspolder
Het ontstaan van de Bieslandpolder is scherp te dateren. In het jaar 1450 gaf het hoogheemraadschap van Delfland de opdracht tot het aanleggen van een scheidingskade in het noorden van “Delfgawy in ’t Bieslant”. Deze kade heet tot vandaag de Noordkade en scheidt nog steeds de Noordpolder en Biesland. Ongeveer één jaar later werd aan de noordoostelijke kant de Rijskade aangelegd. De noordwestelijke kade, de Bieslandse kade die diende ter kering van het water uit de Nootdorps Vaart (ook: Tweemolentjesvaart), moet ongeveer in diezelfde periode worden gedateerd. Weliswaar komt die naam pas voor het eerst voor in 1525, maar omdat de Vrijenbanse kade aan de overkant van die vaart in 1457 werd aangelegd, mag worden aangenomen dat beide kaden nagenoeg gelijktijdig zijn gerealiseerd. Aan de zuidwestelijke kant grensde de polder aan de Oostsingel, de buitenrand van Delft. Op die singel waterde de polder af door middel van een sloot, de molensloot, en eigen molen: de Bieslandse molen. De bekading van de polder was niet het begin van de ontginning van dit veengebied. Het was meer een noodzakelijk gevolg van de ontginning. De Middeleeuwers gingen op een eenvoudige maar inventieve wijze ingrijpen in de waterhuishouding in de veengebieden. Er werden sloten gegraven voor drainage en met klei worden waterweringen opgeworpen, de ‘caien’. Het systeem voor de ontginning was simpel: haaks op een wal of een waterloop (de zogenaamde ‘ontginningsas’) groef men evenwijdige sloten. De sloten dienden zowel voor de markering van de eigendom als voor de afwatering. Het is de enige manier om het veenmoeras geleidelijk mensvriendelijk te maken: veenontginning is feitelijk ontwatering: 80% van het veen bestaat uit water. Op de kaart van Kruikius uit het jaar 1712 is deze oude ontwateringsstructuur goed herkenbaar. De ontginning startte altijd met het trekken van sloten (‘tochten’) in het veenpakket om het water af te voeren. Om de bovenkant vruchtbaar te maken verbrandde men de bovenste laag om koren te zaaien. Regelmatige verbranding zal niet veel gebeurd zijn, omdat dit eigenlijk roofbouw was die slechts een kort rendement gaf. Met eenvoudige ploegen bewerkte men de oppervlaktelaag. In het begin van de ontginningsactiviteiten lag de nadruk vooral op het winnen van landbouwgrond. Er werd bij de ontginning wel wat turf gedolven als brandstof, maar die activiteit was in de eerste eeuwen beperkt en vooral voor het koken en de verwarming van de huizen van de ontginners en grondeigenaren. Toch is dat niet de hoofdreden geweest dat de bodem daalde en dat er kades moesten worden aangelegd. De voor de landbouw en veeteelt noodzakelijke ontwatering van het gebied had tot gevolg dat het hoogveen uitdroogde en oxideerde. Door deze steeds verder gaande inklinking kwam het maaiveld geleidelijk maar onomkeerbaar steeds lager te liggen. Deze inklinking leidde tot steeds meer waterkundige problemen, waardoor de hogere kaden moesten worden aangelegd om het buitenwater buiten te houden. Het maaiveldniveau, dat vóór de ontginning drie tot vier meter boven NAP zal hebben gelegen, was rond 1450 nog nauwelijks hoger dan het NAP.